Langzaam beslaat de ruit.
Hij maakt de baal open. Het zijn tientallen kilo’s
krieltjes, de hitte slaat er nog vanaf. Ze liggen voor de ruit, ontnemen het
zicht op de kruiers op het perron en op de reizigers met alvast hun zomerse
pakken aan en de strohoeden.
De kok pompt met een groot hengsel stookolie in het
fornuis, strijkt een lucifer af. De oven blaft met zijn bek dicht.
De krieltjes moeten allemaal doormidden. De bijkok heeft
een recht aardappelmes en snijdt ze door, een voor een. Voeten stevig uit
elkaar geplant, in een schuine hoek op elkaar.
Met een schokje komt de trein in beweging. De keuken
schudt, maar de bijkok kent de wissels, verlegt zijn gewicht bijtijds tegen de
zwenkrichting van de trein in. Zometeen gaat het alleen nog rechtdoor. Maar
alles blijft bewegen, tot ze er zijn.
De krieltjes zuigen aan het mes. Het zetmeel kruipt omhoog.
Zijn handpalmen stijven op van de lijm. Maar de stapel slinkt. En boven begint
de condens van het raam te verdwijnen.
De kok smelt boter in de ovenbak, schept er de eerste
schuimspaan vol halve krieltjes in. Dan de deur van de oven, de ruisende hel.
Open, dicht, vlaag van hitte.
Al die krieltjes, brandstof van een natie.
De berg voor het raam is geslonken, de ruit droogt op. Op
het balkon staat een rij obers te wachten, met witte doeken over hun arm.
Buiten de eerste heuvels en beneden de langzame bochten van de rivier.