Brocchus, garnizoenscommandant van Vindolanda aan de
noordgrens van Brittanica, laat zich vijf keer per nacht wakker maken om in het
donker Hadrianus’ muur op te sluipen en ingedommelde wachters te betrappen en
af te ranselen.
‘Rome slaapt nooit!’ Hij schreeuwt terwijl hij slaat. ‘Niets
ontgaat mij!’
Flarden van zijn stem bereiken Claudia Severa, zijn vrouw,
alleen in haar slaapkamer. Het is de nacht voor haar verjaardag en ze heeft
smekende uitnodigingen geschreven: Ik wil zeker weten dat je komt, Lepidina, om
mijn verjaardag de moeite waard te maken, ik verwacht je en ik groet je, mijn
vriendin, mijn zuster, mijn liefste ziel.
De volgende dag komt Lepidina. In het ruime deel van de
patio waar de zon nooit komt, liggen schalen met oesters, in druipende kisten
door de bossen aangevoerd. Ze zijn nog
prima, maar niemand raakt ze aan.
Lepidina heeft een sjaal omgeslagen. Aan de onrust van de
slaven te zien gaat het weer regenen. Een lege oliekruik wankelt in een
windvlaag. De vrouwen kijken samen hoe een gespierde slaaf de kruik voorzichtig
in zijn armen neemt en wegdraagt.
Dan valt de regen op de patio.
Brocchus is buiten gaan vissen. Severa denkt aan zijn harde
blik op het water, aan de forellen in de koude rivier, roerloos in het stromende
water. En ze haat ze.
Dan legt Lepidina een arm om haar schouder.
‘We zijn niet hier,’ zegt ze, ‘we zijn thuis.’
Severa voelt haar warme adem, sluit haar ogen en ze weet
dat het niet de wind in de boomtoppen is die ze hoort, maar het geruis van mensen
in haar geboorteplaats, ‘s middags op zoek naar schaduw om te schuilen voor de zon.
En dat ze weer jong is en dat de goden de tijd vertragen in de hete middag.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten